Nederlands English Home Contact Disclaimer Sitemap Nieuw/New

SAGEN EN LEGENDEN

DE VLIEGENDE HOLLANDER

TOELICHTING

Bewaar ons de heer, dat wij nimmer goêlien,
De Vliegende Hollander opdoemen zien.

De beroemdste sage der zee is die van de Vliegende Hollander. Wie dit schip tegenkomt vergaat met man en muis, zo wil het bijgeloof. Om zich te beschermen tegen een ontmoeting met dit schip spijkerden zeelui hoefijzers aan hun mast. Sommigen menen dat deze laat 18e of 19e eeuwse sage door de Engelsen of Duitsers is verzonnen om de Hollandse V.O.C. concurrent in een kwaad daglicht te stellen. In de Engelse versie heet de kapitein Willem Van der Decken, de Duitsers noemen hem Von Falkenberg. Maar in de nederlandse versies is zijn naam gewoonlijk van Straaten of Barent Fockesz. De Nederlandse versie met kapitein Barent Fockesz. is als tweede variant in op deze pagina opgenomen.
Volgens G. Kalff: "De sage van den Vliegenden Hollander, naar behandeling, oorsprong en zin onderzocht" (Zutphen, 1923) was Barent Fockesz. in elk geval een Friese zeevaarder voor de V.O.C. Op zijn voorstel bouwde de V.O.C. een adviesjacht "de Snobber" waarmee de reis naar Indië van zeven maand tot een jaar kon worden bekort tot iets meer dan 5 maand. Op Indië werd Fockesz. belast de kaapvaart op smokkelaars. Na zijn dood werd op het eiland Kuiper een standbeeld voor hem opgericht, dat weer in 1806 door de Engelsen werd vernield. Waar de sage uit voortkomt blijft onduidelijk. Aan Fockesz. werden verschillende kwaliteiten toegeschreven die we ook bij Van der Decken terug vinden: Hij was een reus, vloekte om alles wat los en vast zat, had ijzeren ra's met altijd gespannen zeilen en zijn stuurman deugde niet. Was er bij Fokesz een zwarte poedel aan boord, op de Vliegende Hollander was dat een zwarte raaf.
Fockesz genoot gratificaties tot f 8.000,00. Voor die dagen bepaald geen hongerloontje en toch is zijn schim in rook opgegaan en vervloekt van het toneel verdwenen.

Bij de Kaap de Goede Hoop komen twee oceanen samen, de Indische en de Atlantische Oceaan. Door tegengestelde stromingen en winden is de Kaap voor zeilschepen zeer lastig te ronden. Er moet nog opgemerkt worden dat het verder doorgaans zwaar weer is in de oceanen rond de zuidpool en dat er vaak flinke stormen woeden. Alleen om deze reden zijn hier enkele sagen van de Vliegende Hollander opgenomen.

De Agulhasstroom uit de Indische Oceaan ontmoet de Westendrift en de Benguela-stroom bij Kaap de Goede Hoop. Door op de afbeelding te klikken wordt een animatie geopend die de invloed van de zeewaterstro-mingen rond de Kaap laat zien. (Quicktime benodigd).
De weerkaart en de satellietfoto laten ongeveer dezelfde regio zien uit het grensgebied van de Atlantische en Indische Oceaan. De wolkenband op de satellietfoto (van grijs via geel naar rood) geeft de fronten weer van de weerkaart. Van belang is het warmtefront (rood) en koudefront (blauw) en de liging van een lagedrukgbied (rode L) en een hoge drukgebied (blauwe H). Elkaar als tegenliggers passerende zeilschepen in de buurt van dit front hebben beiden volle zeilen en lijken t.o.v. elkaar tegen de wind in te zeilen.

Oostelijk van Afrika bevindt zich een trage warme oceaanstroming (Agulhasstroom) in zuidelijke richting. Bij de Kaap de Goede Hoop (vroeger ook wel Stormkaap geheten) ontmoet deze stroming uit de Indische Oceaan een veel koudere en snelle oceaanstroming afkomstig van de koude streken van de zuidpool, de Westendrift. Op het punt waar de golfstromen elkaar ontmoeten worden grote krachten op de schepen uitgeoefend door de hoge opzwiepende golven en draaikolken. Vorderingen onder gunstige wind kunnen door een plotseling zeestroom wijziging zomaar weer ongedaan gemaakt worden.
Uit oude Portugese, Britse en Nederlandse scheepsjournalen afkomstig uit het begin van de 17e eeuw zijn schijnbaar raadselachtige berichten afkomstig van de schepen die elkaar op enkele tientallen kilometers passeren, beiden met bolle zeilen en die ten opzichtige van elkaar tegen de wind in voeren. Enkele dagen later volgende dan een zware storm waarbij vaak de schepen met man en muis vergingen. Ook dit is met de huidige meteorologische kennis gemakkelijk te verklaren. Niet zelden waait de wind voor een front uit, uit een tegengestelde richting dan aan de achterzijde van een front. Op het voorbeeld hierboven is zo'n kernmerkende situatie weergegeven. Een zeilschip wat zich juist zuidelijk van het warmtefront bevindt vaart met bolle zeilen en oostenwind naar het westen. Aan de andere zijde van het front waait een westenwind. Dit schip vaart met bolle zeilen naar oosten. Wanneer de oude koopvaardij schepen tegenliggers tegenkwamen bij de Kaap de Goede Hoop met gebolde zeilen in de tegengestelde richting dan werden beiden verdacht van hekserij; afhankelijk op welk schip je je bevond. Kwam de koude luchtmassa achter het front dan ook nog eens boven het warme water van de golfstroom in de Indische Oceaan, dan konden er inderdaad flinke stormen uit voortkomen. Ook dat kunnen we op de weerkaart afleiden. De kleine depressie kan tot een flinke storm uitgroeien als deze boven het warmere oceaanwater van de Agulhasstroom komt. Beide schepen worden verrast door deze storm en zullen alle zeilen moeten bijzetten om de overleven.
Dan zijn er nog de fata morgana's. Luchtspiegelen komen ook op zee veelvludig voor. Een schip kan daardoor zomaar als gezichtsbegocheling uit het water getild worden. Dan lijkt het alsof het in de lucht zweeft. De zee rond de Kaap is er berucht om. Nog in 1833 schrijft commandant Owen van een Britse oorlogsbodem in zijn logboek: "Op een avond zagen wij 2 zeemijlen zeewaarts de ""Barraconta" laveren, maar we wisten dat het schip zich op minstens 300 zeemijlen afstand bevond. Ik schrijf dit niet om de sage van de Vliegende Hollander te versterken, waar wij aan dachten; maar als onverklaarbare, dat wil zeggen waarschijnlijk door natuurlijke oorzaken teweeg gebrachte verschijning." En hier heeft de commandant een punt, maar of zijn matrozen ook dit onderscheid tussen luchtspiegelingen en bijgeloof over de Vliegende Hollander konden maken ....

Maar het boek van de optische verschijnselen is nog niet uit. Wat de denken van de reflecties van eigen scheeplichten in de vochtige lucht; je eigen schip zomaar vergroot tegen de mist geprojecteerd zien (bekend als glorie). Of de fosforescerende zeeglans die er voorkomt. Dit kan waarschijnlijk uitgelegd worden als algenbloei in de warme Indische zeestroom onder de oostkust van Zuid Afrika.
En wat te denken van plotseling opdoemende schepen in de mist? Er zullen daarbij onbedoeld ook andere schepen zijn overvaren en tot wrakhout zijn gemaakt.
Er zijn al met al voedingsbodems genoeg om van de Kaap een scheepvaartkundige hel te maken en het bijgeloof van de bemanning deed de rest. Er waren in de 17e eeuw jaren dat er meer dan 20, evenwel voornamelijk Portugese, koopvaardij schepen bij de Kaap de Goede Hoop verloren gingen. Het is niet zo moeilijk te bedenken dat het scheepsvolk daar liever niet naar toe ging.

Al deze gezichtsbegochelingen, waarin beleefde werkelijkheid, fictie en onwetenheid in atmosferische processen en oceanografie in de sage de revue passeren staan aan de basis voor een meer moralistisch verhaal over geloof en zonde.
De kapitein van een Hollands koopvaardij schip sluit een pact met de duivel dat hij de Kaap zal ronden, zelfs al moet hij tegen de wind in zeilen. Zo verhaalt de sage over een kapitein die met een geweldige storm voor de boeg om de Kaap de Goede Hoop tracht te zeilen. De kapitein slaat alle rede van de hand en zwoer daarbij dat hij zou blijven doorzetten tot het einde der dagen. Het schip kwam niet om de Kaap maar de eed van de kapitein hield hem en zijn bemanning gevangen. Gedoemd tot een eeuwig zwerven over de oceaan rond de Kaap, zonder de mogelijkheid te hebben terug te keren naar een haven. Dan weer wegdrijvend, om daarna weer op te doemen om vervolgens weer te verdwijnen. De maanden verstrijken, jaren glijden voorbij maar de storm blijft woeden en jaagt de Hollander over de zeeën rond de Kaap. De golven kunnen het niet vernielen. Wel vergaat menig ander schip, dat in de buurt komt. Door verhalen van enkele overlevenden ontstaat het verhaal van een spookschip de "Vliegende Hollander".
De ultime versie over de Vliegende Hollander bestaat niet. Er bestaan tientallen verianten. De oudste versies komen uit Engeland van eind 18e begin 19e eeuw. Eerst in 1846 is een Nederlandse versie verschenen in de toenmale Zeeuwse Almanak.
De basis voor de variant hieronder komt uit: "Sprookjesboek: 60 sprookjes en volksverhalen" en is aangevuld met enkele aanwijzingen uit het werk van Kalff en met een variant uit het slot van de opera van Wagner, die op zijn beurt weer gebasseerd is op een versie van Heine. In dit slot mag de kapitein ééns in de zeven jaar even één nacht aan land. Vindt hij een vrouw die met hem wil trouwen, dan is het schip van zijn vloek verlost. Wagner componeerde zijn opera: Der Fliegende Hollander op deze versie. Een andere variant die in de verhaallijn toegevoegd is is een zelfstandige sage: Ontmoeting met de Vliegende Hollander. Schrijver Jef Last heeft tot slot de sage in 1939 in romanvorm gegoten. In deze versie mag de bemanning elke eeuw één jaar aan land om in de kracht van hun leven mee te doen aan de Engelse, Franse en Russische revoluties.

Zoals we al geconstateerd hebben is de sage een veelal verzonnen verhaal. Echter omdat vele processen in de natuur nog niet (goed) begrepen werden, of onbekend waren bij het meest ongeletterde scheepsvolk, werden deze vooral aan demonen toegeschreven. En daar kwam rampspoed van. Hollanders stonden in die tijd toch al niet bekend als volk waar je maar beter goede vrienden mee kon worden. In Britse ogen waren we laf, dom en zelfs minderwaardig. Bekijk daarvoor maar de Engelse zegswijzen met Dutch. Erg kerkelijk waren we ook al niet en dus hadden de Britten er alle belang bij de succesvolle Hollandse koopvaardij zo zwart als mogelijk te maken ten gunste van hun eigen scheepvaart en handelsrelaties. Het verhaal is overgoten met een christelijk sausje en doorspekt met verdoemenis en zonde. De vraag die we ons daarbij moeten stellen of de Engelsen geen boter op hun hoofd hebben gehad bij het verzinnen van deze sage. Bij de Portugezen leefde in elk geval de wens dat de Hollandse èn de Britse Godslasteraars nu ook maar eens met hun schepen op de Kaap bleven hangen. Maar hun schepen waren sneller en kleiner. De Nederlander Van Neck zegt het over de Portugezen in 1600 zo: "... dat syder seer af vervaert zyn, en groote superstitie bedrijven van santen en santinnen aen te roepen." En ook de Engelse Peter Mundy verlaat al in 1638 de theologische leer als oorzakelijk verband tussen ramp en voorspoed rond de Kaap. Terugkerend van Madagaskar schrijf hij: "These violentt wyndes and seas incident to these partss att this tyme of the year, so staggered our weak vessell, that we held itt impossible For us to wether the Cape For this tyme Finding the difficulty and Daunger soe great to strive against the Elements."

In de hoofdrol van de sage is de kapitein die liever een man een pakt met de duivel kiest dan bij God te rade gaat. De Britten hebben geen recht van spreken, maar van de Portugezen geen kwaad woord. Willem van de Decken ondergaat in de Britse oudste versies daarbij ten minste de volgende zonden:

- op Paaszondag (een heilige feestdag) willen uitvaren;
- eden zweren ("al moet ik eeuwig doorvaren") die net zo erg zijn als vloeken;
- het aanroepen van de duivel, of zelfs het verkopen van zijn ziel aan de duivel;
- moord op de stuurman, die door de kapitein overboord wordt gegooid.

De kapitein kan het daarna vergeten. God straft hem en verband zijn schip tot een eeuwig verblijf op zee. Op een duivelse zee met hoge golven en veel storm, aanhoudend bliksem en onweer doen de rest. Altijd strak gespannen bolle zeilen. De moraal die eruit spreekt is dat men beter Gods woord kan volgen dan deze te negeren door zichzelf boven God te plaatsen of een pakt met de duivel af te sluiten.

Hoe het ook zij. Tegenwoordig is de Vliegende Hollander de geuzennaam die wij ons graag aanmeten. Het symboliseert onze scheepvaarttraditie en heeft lange tijd als handelsmerk in de luchtvaart dienst gedaan.

DE VLIEGENDE HOLLANDER I

Terneuzen, zaterdag voor pasen 1583: Wild joeg de storm landinwaarts. De zee rolde schuimend op de kade af en beukte tegen de bakboordzijde van het enige schip dat er gemeerd lag - een zwaarbeladen vrachtvaarder met bestemming Oost-Indië. Zó gruwelijk was het weer, dat geen van de bemanningsleden zich aan dek waagde. Alleen de kapitein, Willem Van der Decken genaamd, een grote, vierkante kerel met stalen zenuwen en een ruwe inborst, stond somber op de voorplecht. Hij keek met bliksemende ogen naar de opgezweepte golven, die hem beletten het vertreksein te geven. Door allerlei tegenslagen had hij de afvaart al enkele dagen moeten uitstellen en nu dwarsboomde die ellendige storm hem in zijn plannen zo gauw mogelijk met zijn kostbare lading zee te kiezen. Met gebalde vuisten stond hij daar op de voorplecht en vloekte. Wie of wat waagde het hém, de meest onbevreesde en dapperste kapitein ter wereld, te dwarsbomen? Had hij zijn schip niet door de ruwste stormen gelaveerd langs verraderlijke klippen en zandbanken? Was hij niet sneller dan alle andere schepen van de Compagnie naar de Oost gevaren? Had hij niet tientallen malen bewezen dat geen zee hem te hoog was en geen storm te woest? Hij hield van de gevaren die bij het zeemansleven hoorden en hij was ertegen opgewassen. Zijn mannen voelden zich volkomen veilig onder zijn leiding en voerden zijn bevelen prompt uit. Zonder te morren en zonder vragen te stellen. Ze wisten dat ze op zijn beslissingen konden bouwen en ze vonden het niet erg dat hij als een bullebak tekeerging om zijn doel te bereiken. Tenslotte was de kapitein de baas aan boord en hij had hen door de hachelijkste avonturen altijd weer veilig thuisgebracht. Ja, de bemanning van de Oostindiëvaarder had ontzag voor de kapitein en ging voor hem door het vuur. Al was hij nog zo eigenwijs en driftig.
Maar nu maakte Van der Decken het toch werkelijk een beetje te bont. Terwijl de storm in het want huilde en de schuimende golven tegen de boeg beukten, verscheen hij grommend tussendeks en deelde op luide toon mee: "Weer of geen weer, morgenochtend om zes uur varen we uit!"
De gesprekken van de matrozen verstomden en geen van de kaartende mannen durfde te zeggen wat hij dacht. Maar toen de bootsman zijn keel schraapte, knikte iedereen opgelucht. "Bezwaren, boots?" vroeg Van der Decken dreigend. "Het is morgen eerste Paasdag, kapitein," antwoordde de bootsman. De matrozen vielen hem dankbaar bij. "Zo is het, kapitein!" riepen ze. En: "Daar zegt de boots een waar woord!" Want het was een heilige wet, dat een schip op eerste Paasdag niet mocht uitvaren!
De kapitein balde zijn vuist en liet hem krachtig neerkomen op de kaarttafel van zijn matrozen. "Niks mee te maken!" bulderde hij. "Eerste Paasdag of geen eerste Paasdag en storm of geen storm, ik vaar uit wanneer ik wil. Zorg dat morgenochtend vroeg alles klaar is voor vertrek en daarmee basta!" En hij begaf zich briesend naar zijn hut, waar ze hem urenlang hoorden vloeken boven het gebulder van de golven uit.
Nog heviger en wilder dan de afgelopen dagen joeg de storm de volgende morgen op de kust aan. Hoger dan ooit striemden de golven de wanden van het schip, dat veilig langs de kade gemeerd lag. Zwarte wolken hielden de duisternis boven de haven vast. Maar tóch schalde de stem van Van der Decken over het dek: "Zeilen hijsen! Ankers lichten! We vertrekken!" Het klonk bijna juichend. Alsof het stoere bevel de storm kon doen luwen. De stuurman waagde een voorzichtig protest: "Kapitein," zei hij, "het is vandaag eerste Paasdag en de mannen hebben er eigenlijk bezwaar tegen om op zo'n hoogtijdag uit te varen." Maar Van der Decken lachte hem uit. "Ik ben de baas!" donderde hij. "En ik zeg dat we het anker lichten. Storm of geen storm, Pasen of geen Pasen!"
De matrozen vlogen joelend de touwen in. Hun kapitein was een moedig man en als hij het verantwoord vond uit te varen, wás het verantwoord. Wat drommel! Had hij hen niet over de wildste zeeën gevoerd en langs de gevaarlijkste kapen? Was hij niet de moedigste en knapste kapitein ter wereld? Ze hesen de zeilen en hun overmoedige kreten overstemden het geweld van de storm. Maar terwijl ze gehoorzaam het bevel van hun kapitein opvolgden en tegen beter weten in het schip reisvaardig maakten, klonk boven het orkaantumult uit het gebeier van de Paasklokken. "Het is Pasen, kapitein," probeerde de stuurman nog eens voorzichtig. De kapitein vloekte krachtig. "Wat nou Pasen?" brieste hij. "Ik heb gezegd dat we uitvaren en dus varen we uit! Al zou ik tot in eeuwigheid moeten doorvaren, we gáán!" De matrozen waren er even stil van, maar werkten toch snel door. De kapitein van een nabij gemeerde vrachtboot kwam naar de reling en riep door zijn scheepstoeter: "Wat krijgen we nou? Varen jullie uit?" De trotse kapitein lachte honend. "En waarom niet?" schreeuwde Van der Decken terug. "Man, je bent gek! Daar komen brokken van. Het is Pasen en bovendien kun je zo'n vreselijke storm nog geen mijl trotseren!" - "Dat zullen we dan nog wel eens zien," antwoordde de zelfverzekerde kapitein. "In ieder geval varen we uit!" Hij gaf opdracht alle zeilen bij te zetten en toen de grote, witte doeken onheilspellend in de wind klapperden, beval hij de ankers te lichten.
De bemanning was diep onder de indruk. Hun kapitein was een kerel uit één stuk, een durfal! Wat had hij ook alweer gezegd? "Al zou ik tot in de eeuwigheid moeten doorvaren, we gaan!" Haastig legden ze de laatste hand aan de werkzaamheden, terwijl de kapitein ongeduldig op het dek heen en weer stampte. De bootsman zocht hem op om te melden dat alles in gereedheid was voor het vertrek. In de verte beierden de Paasklokken.
"Uw bevelen zijn uitgevoerd, kapitein," zei de bootsman. De kapitein stond nu doodstil op de voorplecht. Zijn ogen hadden een starre uitdrukking; zijn handen hingen slap langs zijn lichaam. Het was alsof alle leven uit hem geweken was. Ook de bootsman leek plotseling als aan het dek genageld en verroerde zich niet meer. En de matrozen in het want en op de dekken verstomden en bewogen niet meer. De kok stond roerloos achter het fornuis in de kombuis. De scheepsjongen verstijfde halverwege een buiteling op het tussendek. Alle mannen aan boord van de Oostindiëvaarder hingen of stonden of zaten sprakeloos en doodstil op de plaats die ze hadden ingenomen.
Maar het schip kwam schokkend in beweging! Terwijl de bemanning als een verzameling standbeelden over het boven- en benedendek verdeeld was, bolden de zeilen zich vanzelf tegen de wind in. En zonder dat iemand iets deed, wendde het schip zijn steven en joeg de haven uit; op weg naar de Oost via Kaap de Goede Hoop, om de Kaap nooit te ronden.
Op de kade verzamelde zich een menigte nieuwsgierigen, die met stomme verbazing naar de wegrazende Oostindiëvaarder staarden. Ze konden hun ogen niet geloven. In het want, langs de reling en op het dek stonden de matrozen, de bootsman en de kapitein roerloos. Niemand van de opvarenden bewoog en toch schoot het schip over de golven, recht tegen de wind in! Wie had zo iets ooit meegemaakt? Een schip dat tegen de hevigste storm in vertrok... een schip waarvan de bemanning werkeloos toekeek... een schip dat de haven uitliep terwijl de Paasklokken luidden... De woorden van de overmoedige kapitein Van der Decken gingen van mond tot mond. "Al zou ik tot in eeuwigheid moeten doorvaren, we gáán!"
Er ging een huivering door de mensen op de kade. Zo'n overmoedige uitdaging schreeuwde gewoon om straf! En alsof de vrees van de toeschouwers onmiddellijk werd omgezet in een zichtbare waarschuwing, gebeurde er iets merkwaardigs. De lucht boven het vertrekkende schip was grauw bewolkt en nergens was ook maar een straaltje zon te zien. Maar tóch lichtten de zeilen op als vurige vanen. En hoewel geen rooksliert wees op een plotselinge brand aan boord veranderde de witgeschilderde scheepsromp in een zwartgeblakerd karkas.
De mensen op de kade keken met ingehouden adem toe tot de vurige zeilen van het spookschip aan de kim verdwenen. Bezorgd keerden ze huiswaarts, terwijl ze zich afvroegen hoe het avontuur voor de opvarenden van de Oostindiëvaarder zou aflopen. Boven hun hoofden beierden de Paasklokken...
Het wonderlijke spookschip legde in geen enkele haven van Oost-Indië aan. Het keerde ook niet terug naar een Nederlandse haven. De achtergebleven vrouwen en verloofden kregen geen brieven van de opvarenden en de rederij ontving geen bericht van aankomst ergens ter wereld. Zo moest men na verloop van tijd dus wel aannemen dat het schip van de roekeloze kapitein met man en muis vergaan was. Maar vreemd genoeg spoelden er nergens wrakstukken aan. De mensen in het vaderland vergaten het gebeurde en dachten niet meer aan het spookschip. Alleen een enkele moeder bad 's avonds voor het slapengaan nog steeds om de terugkeer van haar zoon en een aantal achtergebleven vrouwen blééf hopen op een veilige thuisreis van hun mannen. De maanden werden jaren en het was alsof de tijd de herinnering aan het spookschip had opgeslokt.

De tijd stond stil aan boord van het schip. De bemanning wist niet dat zij vervloekt waren en in hun wereld bleeft het 1583 en hun geesten zwoegden als slaven op het schip om de Kaap de Goede Hoop te ronden. En telkens als het schip de Kaap naderde viel de wind weg, kwam er tegenwind of anders dreef de zeestroming het schip weer terug. Telkens opnieuw ondernam Van der Decken een poging om de Kaap te ronden: "Al zou ik tot in eeuwigheid moeten doorvaren." Vaak kreeg de stuurman van de kapitein ervan langs als er weer een poging mislukte en tijdens zijn driftbuien kwam het dan tot vechten. Uiteindelijk moest de stuurman het onderspit delven, werd door de kapitein gewurgd en overboord gezet. Maar geesten kun je niet doden, de vervloekte bemanning moest voltallig blijven en even later stond de geest van de stuurman weer achter het roer alsof er niets gebeurd was.

En toen gebeurde er iets merkwaardigs. Op een dag koerste een volgeladen vrachtvaarder uit de Oost terug naar het vaderland. Voortgedreven door een stevige oostenwind voer het schip op één zeil langs Kaap de Goede Hoop. Plotseling liet de matroos die op de uitkijk stond een kreet van verbazing horen. Hij wreef zijn ogen uit en vroeg zich af of hij misschien droomde. Daar zag hij me vlakbij aan bakboord ineens een schip achter een golf te voorschijn schieten. En geen gewoon schip! De zeilen waren vuurrood en stonden bol tégen de wind in. Rond de masten van het schip dansden eigenaardige flikkerlichtjes en het water rond schip had een eigenaardige gloed. Stel je dat eens voor: een schip dat tegen de wind in zeilde en omgeven was door bliksem en donkere wolken alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was. De matroos slaakte nogmaals een kreet van schrik en van alle kanten kwamen zijn maats toesnellen. Ze staarden allemaal met open mond naar het merkwaardigste schip dat ze ooit langs hadden zien jagen. Ze zagen de vurige zeilen die tegen de wind in bolden, de zwartgeblakerde romp en masten, het doodstille voor- en achterdek... Die stilte was nog het vreemdst van alles. Er zat geen uitkijkpost in het kraaiennest; er klommen geen snelle matrozenvoeten in het want en op de brug stond geen bevelende kapitein. Het enige dat in de nabijheid van het schip bewoog, was een zwarte vogel die rond de mast cirkelde.
"Een spookschip!" riep een van de mannen ontzet. "Haal de kapitein!" De bootsman ging naar de hut van de kapitein, maar voor de twee mannen aan dek waren, was het merkwaardige schip even snel weer uit het gezicht verdwenen als het was opgedoken.
De kapitein lachte zijn matrozen uit. "Een spookschip?" zei hij smalend. "Jullie hebben waarschijnlijk last van een zonnesteek. Spookschepen bestáán helemaal niet!" En hij beval zijn bemanning onmiddellijk weer aan het werk te gaan en niet meer over het zogenaamde spookschip te spreken. Maar hij kon niet voorkomen dat verschillende matrozen zwijgend voor zich uit bleven staren en af en toe het hoofd schudden. Ze hadden het toch met hun eigen ogen gezien: een schip dat tégen de wind in voer met vurige zeilen en een zwartgeblakerde romp!
Steeds meer berichten over een ronddolend spookschip bereikten het vaderland. Een heleboel mensen geloofden de berichten en anderen haalden er de schouders over op. Een schip dat tegen de wind in voer met gebolde zeilen! Een schip waarop geen matrozen in het want bewogen en geen kapitein op de brug stond! Een schip met bloedrode zeilen! Kom nou! En iedereen had het zogenaamd gezien in de buurt van Kaap de Goede Hoop! Het moest dus wel een fabeltje zijn.
Maar de rederijen kregen steeds meer moeite om matrozen voor hun schepen aan te monsteren. En steeds meer kapiteins zeiden: "Ik vaar liever niet rond Kaap de Goede Hoop." Want het verhaal deed de ronde, dat het spookschip dood en verderf verspreidde, dat ieder die het zag een gruwelijke ziekte onder de leden kreeg, zodat een vooruitstrevende Compagnie zijn beste kapitein uitzond om de zaak van het spookschip te onderzoeken. Er moest maar eens een eind komen aan de geruchten over dat gekke, ronddolende vaartuig met vuurrode zeilen en zwartgeblakerde romp, dat altijd in de buurt van Kaap de Goede Hoop werd waargenomen! Er moest maar eens een eind komen aan de overdreven angst van matrozen voor een schip dat natuurlijk helemaal niet bestond!
Maar de beste kapitein van de ondernemende Compagnie zag het met eigen ogen: zodra hij Kaap de Goede Hoop rondde, werd zijn koers bijna gekruist door een plotseling opdoemende tegenligger met vuurrode zeilen en een zwartgeblakerde romp. De onverschrokken kapitein rende niet angstig naar zijn hut en werd niet wanhopig. Hij bleef verstandig en zei: "Dit kán niet!" Waarna hij alle hens aan dek riep en een toespraak hield. "Mannen," zei hij, naar het voortjagende spookschip wijzend, "wat we daar voor ons zien, moet een zinsbegoocheling zijn. Op dat vreemde schip zijn geen mensen en toch zijn de zeilen gehesen en vaart het recht tegen de wind in. Hiervoor kan niemand een verklaring geven."
Terwijl hij sprak, gebeurde er iets angstaanjagends. Het spookschip wendde zijn steven en voer in volle vaart recht op de schoener van de dappere kapitein af. De matrozen schreeuwden het uit. "Pas op! We worden overvaren!" Maar het was al te laat. Zonder vaart te minderen, schoot het spookschip naderbij. Op de voorplecht zagen ze nu duidelijk de gestalte van een man met wapperende witte haren, maar verder bewoog er niets aan hem. En op het dek lagen kris kras door elkaar matrozen roerloos tegen de mast en de reling. "Stop dan toch!" riepen de angstige mannen van de schoener. Het spookschip stoorde zich niet aan hun wanhoopskreet, zweefde voort over de golven en... voer dwars door de schoener heen! Geen schok of trilling werd aan boord van de schoener gevoeld; alleen een ijskoude windvlaag met een alles bedwelmende stank van verrotting en bederf. Het duurde geruime tijd voor de bemanning van de schoener weer durfde spreken.

"Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt," zei de bootsman tenslotte met schorre stem. "Ik denk dat ik oud word." Maar ze hadden het allemaal met eigen ogen.gezien: de zwartgeblakerde romp en mast, de opbollende vuurrode zeilen, de roerloze kapitein op de voorplecht voorover gebogen op oude zeekaarten. Ze hadden allemaal de ijskoude stinkende bries gevoeld op het moment dat het spookschip dwars door de schoener heenvoer. Ze hadden de rottende karkassen van de bemanning gezien op het dek.
"Het was een Hollander," mompelde de kapitein bleekjes. "Hij voerde de Hollandse vlag!"
"De Vliegende Hollander," zei iemand. En die naam ging van mond tot mond. Straks, thuis, zouden ze trots vertellen dat ze de Vliegende Hollander bijna aangeraakt hadden. Maar dat thuis kwam nooit. Er kwam een storm opzetten en schoener sloeg te pletter op klippen van de Kaap.

Ontmoeting met de Vliegende Hollander
Weer verstreken er tientallen jaren. Oude schepen maakten hun laatste reis en nieuwe gingen onder feestgedruis voor het eerst te water. Alleen de Vliegende Hollander joeg eindeloos voort over de golven rond Kaap de Goede Hoop. De roekeloze kapitein had het tientallen jaren geleden over zichzelf en zijn bemanning uitgeroepen: "Al zou ik tot in eeuwigheid moeten doorvaren."
Vele kapiteins hebben de Vliegende Hollander ontmoet, zeilende over de hoge zee, en als zij de bemanning van het vreemde schip riepen, hoorden zij geen geluid, wat het vreeselijkste was, of wel schreeuwden er stemmen en rinkelden er flessen. Het ging zonder kompas en koers, het voer en verdween. De zeilen waren hel-rood en strakgespannen. Wee! wee! wie de Vliegende Hollander zag. Doch een kapitein uit Makkum heeft hem aanschouwd en hij is met behouden reis teruggekomen. Dit wonder wordt als volgt verteld:

Rond de Kaap kwam een storm, zó wild als nooit een der bemanning had gekend. Doch de kapitein bleef in zijn kajuit en rookte een pijp, als ware er geen wolkje aan de lucht. Een ieder dacht: "We zullen vergaan"; menig man bad, en beval zijn ziel aan bij God. De stuurman liep heen en weer, en hij meende, dat men er nog een reef in moest steken. Hij riep het den kapitein toe. Deze stak echter even zijn hoofd naar buiten, de pijp kalmpjes rokende, en hij zei vredig: "Laat staan, wat staat."
Toen kwam het duister, dicht en diep en star, de lucht was zwart en de zee was zwart, noch van verre, noch van dichtbij was er een grens aan den nacht. 't Enigste geluid was de zoevende stormwind, en iedere stem werd verwaaid. Toch kraakte er hout, en rammelde er een ketting, en plots kon men den stuurman verstaan, die uitriep: "Te loevert is een schip." Rood waren de zeilen, een nevel gleed voorbij; wàs het een schip? De bootsman fluisterde, en ook zijn woorden werden vernomen: "'t Is de Vliegende Hollander." De pijp van de kapiteins was niet uitgegaan: de kapitein kwam rokende aan dek, en keek eens rond. "Wat is er, mannen?" Geen antwoordde hem, tot eindelijk de stuurman schor riep: "De Vliegende Hollander! Wat zou 't anders zijn?" Klets! de pijp van den kapitein vloog in zee. De Makkumer stond rechtop en zei toornig: "Zo! zo! dan zijn we hem eer schuldig ook. De eer zal hij van een Fries hebben." Voor de stuurman begreep, wat de kapitein in het zin had, was deze al in de kajuit, en hij kwam met een brandend hout terug. Hij laadde een draaibus, en liet het kruit ontploffen. Het schot knalde. "'t Is onze dood," dacht een ieder. Maar de Makkumer lachte. "We geven hem alle eer, die hem toekomt." Hij wees te loevert. "Kijk! er is geen schip meer. Wat wou de Vliegende Hollander van ons?" De nacht week terug, en men voer in een schemerend licht. Nu eerst durfde het scheepsvolk om zich te kijken, en het was, zoals de kapitein had gezegd. De spookschuit was verdwenen. De kapitein ging naar zijn kajuit, haalde een nieuwe pijp, en dampte een ogenblikje later weer, of er niets was gebeurd. De stuurman en bootsman keken zeer verwonderd naar lucht en zee: het volk kon wel naar kooi gaan. Wie dacht er nog aan gevaar? Men hoorde de kapitein lachen. "Ik heb hem de eer gegeven; hij heeft niets op me aan te merken!" Dit nu stemde menigeen bang, en men fluisterde, dat het eind der reis nog niet gekomen was. Men ging de ouwe uit den weg, die deed, of hij niets bemerkte. Even rustig en leutig bleef hij net als vroeger, kalmpjes zijn pijp roken. De stuurman zei tot de bootsman: "De kapitein is voor den Duivel nog niet bang. Ik wou, dat ik niet gemonsterd had. Bij de Kaap zijn rovers, dáár zal 't gebeuren. We hebben niet voor niets den Vliegenden Hollander te loevert gezien.Oh! mijn vrouw en kinderen te huis ....Daar is de kapitein ...." Langzaam schreed de Makkumer over dek, de handen in de zakken, en de pijp natuurlijk in den mond. Ging dan de kapitein soms met de pijp te kooi? De twee mannen zwegen, hoewel ze begrepen, dat de ouwe hun gedachten ried.

Er woei maar weinig wind, en over een effen baan gleed het schip. Toen ze de Kaap bijna gerond hadden, werd het bijna windstil. Men kwam slecht voorruit en een andere kapitein was misschien boos geworden en had de manschappen uitgescholden. De Fries echter bleef kalm en hij keek of hij dit alles wel verwachtte. Maar 's avonds in de rozig-getinte schemering hoorde 't zacht geplas van riemen. Echter de duisternis werd dieper en men spande zijn ogen in om het beter te kunnen bekijken. Een boot naderde. "Zo," zei de kapitein, "zijn ze er al?" en hij verzamelde zijn manschappen. Allen stonden om hem heen. Men wist, dat hij alleen redden kon. Hij nam zijn pijp uit den mond, en wees naar de verte. "Jongens," fluisterde hij, "'t hangt ervan af, of die daar ginds ook is! Wanneer de boot alleen komt, heb dan geen vrees. Maar jullie moeten me helpen." De stuurman vroeg kreunend: "Komen we er behouden door?" De Fries wierp zijn pijp op dek, zodat de stukken uitspatten, en hij antwoordde bedaard. "'t Zal wel gaan." "Wat moeten we dan doen?" was het antwoord. "Jongens! neem zeven lege flessen en breng ze me. Kok! heb je nog een paar mooie stukken hout, van die half smeulende?" "'t Zal wel gaan, kapitein!" Een paar man waren reeds naar beneden gegaan, en ze brachten zeven flessen. De kapitein bekeek ze meesmuilend en hij likte zijn baard, of hij iets smakelijks had gegeten. "Dat is in orde, maats. En nou de kok nog!" Deze kwam al hijgend aanlopen, in rechter- en linkerhand een paar flambouwen. Onderwijl had de kapitein de zeven flessen met buskruit gevuld. "Hallo! hallo! hij moet de groeten van de Vliegende Hollander hebben." De mannen stonden zwijgend om hem geschaard. Plas! plas! poem! het geluid van de riemen van de naderende boot in het duister. Men hoorde hoe de roeiers hijgden, om maar gauw op zij van het schip te zijn. De kapitein zwaaide de zeven flessen met buskruit en hij smeet ze recht op de boot. De flambouwen, in hun vaart fel-vlammend, wierp hij de flessen achterna. "Buk je," schreeuwde hij. Een zwerm van glinsterende scherven sloeg de hoogte in, en de boot barstte uiteen. Men zag geen mensen drijven. Het schip voer verder. "Men moet de Vliegende Hollander de eer geven," lachte de Makkumer nu luid, en hij ging naar beneden, om een pijp te roken.

In zeer korte tijd kwam men behouden aan. Het weer was wonderschoon gebleven, en de zee rimpelloos. Alle nachten hadden de sterren geschitterd op het fluweel van de nacht.

Slot naar Wagner
Andermaal gingen er jaren voorbij. De Vliegende Hollander joeg nog steeds eindeloos voort over de golven rond Kaap de Goede Hoop. De roekeloze kapitein had het tientallen jaren geleden over zichzelf en zijn bemanning uitgeroepen: "Al zou ik tot in eeuwigheid moeten doorvaren." En hulpeloos zwalkte het wrakke schip in de woedende storm, met het land nabij. De golven sloegen tegen het zwakke rotte hout, en de wind floot langs de bloedrode gebolde zeilen. De storm eindigde niet, en dreef het schip westwaarts en oostwaarts, dan weer noordwaarts of naar het zuiden; geen stuurmanskunst kon het leiden. De storm was meester. De kapitein Van der Decken stond bij de mast, en had zijn handen tot vuisten gebald. "De duivel! ik zal het land bereiken, al zou ik tot de jongste dag moeten varen." Maar als een bulderende lach joelde de storm en ook de duivel scheen mee te lachen in de cadans van de storm. Aan dek van het schip sprak niemand meer een woord. De wind floot en joeg de golven huizenhoog op. De zware beukende golven kwamen van alle kanten en storten zich uit op het zuchtende en krakende schip. Het land was nabij en bleef tegelijk onbereikbaar ver weg. De storm bulderde voort, in een eindeloze eeuwigheid. Geen seconde ging voorbij zonder de wind. "Laat mij sterven," bad Van der Decken. Maar de in de treurig huilende wind zat een lach van leedvermaak van de storm en zijn duivelse compagnon. De wind dreef hem naar een rots. Het schip zou nu op de klippen lopen. Dit was het einde. Maar de zeestroming dreef hen weer terug.
Een kaper naderde. Was er niet een schip in nood? Dat zou weer eens een rijke buit opleveren. Maar de buit was de Vliegende Hollander. De bulderende storm deed er nog een schepje bovenop. De rovers zeilden recht op het schip af, klaar om het te enteren. Maar als zij dichtbij waren, sloeg de wind de twee vaartuigen weer uit elkaar en kwamen elkaar nimmer opnieuw tegen.
"Hahaha," schreeuwde de duivel op de maat van huilende wind, "tot de jongste dag zul je varen, als je niet door de trouw van een meisje wordt verlost. Maar trouw van een vrouw bestaat niet op deze wereld. Hahaha! Zeil en je zult nooit rust vinden." "Laat mij eens in de zeven jaren aan land gaan, vind ik geen trouw, dan zal ik weer op mijn schip komen en zeilen, waar de storm mij heen drijft." sprak de kapitein "Eens in de zeven jaren, een enkele nacht, Lach, alle duivels!" Alle boze geesten lachten zich hun keel schor; maar boven deze lach uit bleef de storm doorbulderen. "Hahaha, zeven jaren hebben geslagen en de zeven jaren worden de eeuwigheid. Op! wolken met bliksem, regen en gierende wind, drijf mij aan tot de jongste dag. Vervloek de Vliegende Hollander. Op, naar de eeuwig bulderende lach van de wind." En van alle kanten spotte de wind met een bulderend honend lawaai.
Er waren aan boord brieven geschreven. Brieven aan dierbaren die reeds gestorven waren, de heren van van de compagnie .... Als de brieven maar bezorgd konden worden. Was er niet in de verte een ander schip? De Hollander praaide. "Neem brieven voor me mee!" riep Van der Decken dan en hij gooide in de gierende storm alles over, wat hij kon. Daarna werden de schepen weer gescheiden. Wee het schip! Als de brieven niet aan de mast werden gespijkerd, geen hoefijzer op de fok getimmerd was, of wanneer er geen bijbel aan boord was. Dan stootte het tegen een rif of de klippen en verging.

Om de zeven jaar kwam er een windstille nacht, een nacht waarin de sterren fonkelden. De woeste golven kwamen tot bedaren. De geest van de kapitein, voor deze nacht tot vlees en bloed geworden mocht met zijn mannen even aan wal. Op de rustige wegen kwamen ze doorgaans niemand tegen. Maar de volgende ochtend begon de storm opnieuw met een duizelingwekkende, alles meeslepende gierende kracht. Ze moesten weer aan boord, de ongelukkige opvarenden. Zeven nieuwe jaren, zeven lange onstuimige jaren volgenden waarin de Vliegende Hollander hortend en stotend van golf tot golf in de gierende wind heen en weer geslingerd werd.

Aan de kust van Schotland woonde een kapitein op een eenzame rots aan de kust. In zijn woning hing de schilderij van een jonge, bleke man. Zijn huwbare dochter Senta had nog nooit belangstelling getoond voor een man. En 's avonds, als alle jonge mensen op de elkaar opzochten, bleef zij thuis. Bij het flikkerend kaarslicht staarde ze dan naar het schilderij, zichzelf afvragend met angst en geluk, wie die jonge man kon zijn. Soms scheen het haar alsof de bleke lippen zich bewogen en of er levende smart in zijn ogen aanwezig kwam. Dan hoorde ze hem spreken: "Kom ten dans op de altijd schuimende golven, als de storm de bruiloftsmuziek speelt. De zee is onze zaal, de bliksem ons licht, de wind blaast met duizend doedelzakken. Verenig je met mij in leven en dood, vraag niet naar zegen of vloek, als je mij liefhebt." Zij klaagde dan: "Ik heb je lief."
Tijdens een vreselijke nacht met zware storm en ruwe zee naderde een schip haar vader's huis. Alle zeilen waren gespannen, één doel scheen het het zwarte schip te hebben: de rots. "Hij zal te pletter slaan," riep de Schotse kapitein. Hij voer met zijn kleine boot de Vliegende Hollander tegemoet en riep hem uit de verte toe, dat er gevaarlijke branding was. "Kom aan boord," riep Van der Decken. "Er zal ons niets overkomen. De zeven ruwe jaren zijn voorbij. De zee zal roerloos worden." Nadat zijn stem had gesproken werd de zee rustig. De stormwind zweeg. De Schot kon rustig het zwarte schip bestijgen.
"Bij u moet ik zijn,"
zei de kapitein. "Laat mij één nacht in uw huis wonen, en alle schatten aan boord zijn van u. Ga mee naar de kajuit, ik zal u mijn kostbaarheden tonen, zoals u ze nog nooit hebt gezien." Hij opende de kasten en laden. Zoals het zonlicht, dat de duisternis opent, vielen de edelsteenen alle kanten uit. De schragen van de kasten waren van goud. De laden waren met zilver beslagen. De tafels waren van met ivoor belegd rozenhout. "Dit alles voor u voor één nacht onderdak," zei de kapitein. "Ga met mij mee," riep de Schot. "Heeft u een dochter?" vroeg Van der Decken. "Ja, heer," antwoordde de Schot. "Ik zal met haar trouwen." zei de Van der Decken. Dat verbaasde de Schot. Maar Van der Decken vervolgende: "Is zij trouw? Geld en goed zijn van de Duivel, de trouw is van God. Is ze eerlijk?". De Schot zei daarop: "Zij is eerlijk, heer, en de leugen haat ze als de Satan der mensheid."
Van der Decken trad het huis binnen, en het meisje kwam hem tegemoet, als een lang verwachte gast. Zonder een woord te zeggen, wees Senta naar het schilderij. Hij ging naast haar zitten en hij vroeg haar met diepe stem, of zij hem had verwacht. "Ja." was het antwoord. "Ook ik was naar je op zoek, vele eeuwen zocht mijn ziel de jouwe. Want wij behoren bij elkaar. Om de zeven jaren ging ik aan land, om je te ontmoeten, doch dit geschiedde nooit. Ik moest terugkeren in de wachtende storm." Van der Decken vervolgde: "Ik zat bij je beeld, omdat ik je al vroeger had gezien. Waar? Waar? Ik kon 't antwoord niet vinden. Ik keek naar je lippen, eens had ik ze eerder gezien bij een levend mens. Waar? Waar? Je ogen, met al het leed, dat ik niet kende, en dat ik toch al had ondervonden. Waar? Waar? Hoe? Ook mijn ziel heeft de jouwe gezocht, en zonder jouw ziel was mijn ziel eenzaam en verlaten."
En op deze vredige windstille avond gaf het meisje Van der Decken haar woord hem trouw te blijven en hem desnoods te volgen tot in de dood. Van der Decken waarschuwde Senta dat haar trouw tot gevolg zou hebben dat zijn vloek doorbroken wordt en dat zij deze met de dood bekopen moet. Maar dat deerde haar niet en haar trouw aan Van der Decken woog zwaarder.
Zij gingen tezamen terug naar het schip dat al lag te wachten op andermaal uit te varen. De zee lag wijd voor hen. Bliksemsnel schreed hij over de golven naar het wachtende schip. De storm werd luider: al aan de horizon was de huilende wind op te merken, die de schuimende golven mededroegen. "Vaarwel", antwoordde Senta van de hoge rots. "Ik wil bij je zijn. Ik ben je trouw tot in de dood." Zij stortte zich in zee. Toen kraakte het schip in zijn gebinten, en de Vliegende Hollander zonk in de zee, verlost van de vloek.

DE VLIEGENDE HOLLANDER II

De schepen van de Oostindische Compagnie moesten steeds een bepaalde route volgen van Amsterdam naar Batavia en terug. Dan hadden ze de meeste kans om een ander schip te ontmoeten wanneer ze in volle zee met averij hadden te kampen. Men noemde dat "het veilig wagenspoor."
Kapitein Barend Fockesz. echter, kapitein van het adviesjacht "De Kroonvogel", hield zich daar niet aan. Om korte reizen te maken ging hij buiten spoor. Terwijl de logge, zwaar beladen Oost-Indiëvaarders acht tot twaalf maanden over de reis deden, volbracht Barend die in zes maanden. Nog vond hij dat de reis te lang duurde, maar hij begreep dat hij alleen met behulp van de duivel sneller kon zeilen. Eens was de duivel bij hem te gast, midden op zee, ten westen van kaap De Goede Hoop. Een kleine sloep werd in de nacht naar "De Kroonvogel" geroeid en een man, in effen zwart gekleed, kwam aan boord. Niemand bemerkte het, want allen sliepen: de roerganger, gebogen over het grote rad, de matroos die de wacht had in het kraaiennest en de stuurman op de brug. Alleen Barend Fockesz. sliep niet, hij wachtte. De deur van de kajuit ging langzaam open en de duivel trad binnen.
"Je hebt mij geroepen, Barend Fockesz.?"
"Ja, ik wil nog kortere reizen maken."
"Dan moet je altijd met volle zeilen varen."
"En als de tuigage in de storm overboord slaat?" vroeg Barend.
"Zet ijzeren stangen aan het want, dan slaan de ra's niet overboord. Hol de masten uit en giet vloeibaar lood in het binnenste, dan knappen ze niet," antwoordde de duivel.
"Dan wordt het schip te zwaar, veel te zwaar," zei Barend.
"O nee, met mijn hulp zal het dan over riffen en klippen, over ondiepten en zandbanken zeilen. Met tegenwind of met windstilte, altijd zal "De Kroonvogel" de wind in de zeilen hebben. Eeuwenlang zullen de zeelui nog over je schip spreken; ze zullen het "De Vliegende Hollander" noemen."
Sindsdien voer "De Kroonvogel" in nog veel kortere tijd van Amsterdam naar Indië. Drie maanden nadat hij scheep was gegaan stapte Barend Fockesz. aan land bij de Waterpoort in Batavia. Men schonk kapitein Barend gouden gedenkpenningen, gouden halsketens en zakken vol Spaanse matten en dubloenen. Zelfs werd op het onbewoonde eilandje Kuiper, voor de haven van Batavia, een standbeeld voor hem opgericht. Barend stond daar in steen uitgehouwen, gekleed in buis en korte broek, zodat elke schepeling die de rede verliet hem kon zien. Toen in 1808 de Engelse admiraal Dourie Batavia niet durfde aan te vallen omdat Daendels het bevel over stad en vesting voerde, sloegen de Britse matrozen het standbeeld aan stukken.
Op een van zijn snelle tochten verloor "De Kroonvogel" zijn stuurman in Straat Soenda. Wellicht sliep de duivel een ogenblik; in elk geval hingen de zeilen slap aan de ra's en kon het schip niet boven het kleine eilandje Slee-Bessie uitkomen. Daarop werd de geest van de stuurman zo driftig dat hij bij kris en kras zwoer dat hij niet zou rusten voor hij het vaarwater had verruimd door Slee-Bessie naar Krakatau toe te taliën. Zijn wens werd op slag vervuld. Bij stil weer kan men, door het bruisen van de branding heen, de stuurman horen die druk bezig is het ene eiland naar het andere toe te halen en daarbij zingt, zoals het de gewoonte was bij de zeelui. Sceptische mensen geloven dit verhaal niet. Ze zeggen dat die wonderlijke geluiden, die men daar in Straat Soenda hoort, ontstaan door het suizen van de wind in de rotsholen van het eiland Krakatau.
De nieuwe stuurman, die in Amsterdam had gemonsterd, was niet aan het roekeloos varen gewoon. De eerste keer dat het schip weer over de klippen zeilde, werd hij bevreesd dat er weldra geen water genoeg onder de kiel zou zijn en hij wilde zich daarvan overtuigen door het uitwerpen van het peillood. Er was echter geen peillood aan boord en daarom nam hij een kanonskogel, maakte die aan een lijn vast en wilde haar uitwerpen, toen Barend hem weerhield.

"Vertrouw maar op mij en de duivel. Wij varen goed en blijven goed varen," zei hij. Dat klopte, maar tijdens die reis liepen de zeven jaren af en het schip geraakte in de macht van de duivel. Eeuwig vaart "De Vliegende Hollander" sindsdien over de zeven zeeën zonder ooit een haven aan te doen. Hij vaart altijd met volle zeilen, voor of tegen de wind, en de verschijning van het zwarte spookschip schip voorspelt storm en ondergang aan de schepen die hij ontmoet. Menig schip is 's avonds door hem gepraaid en dan ziet men duidelijk de gestalte van de kapitein op de brug. Hij is stok- en stokoud en in zijn magere, knokige hand houdt hij een brief met zwarte lakken, die hij wil afgeven aan de kapitein van het schip dat hij aanroept. Het is een brief voor de Heren Zeventien, bewindhebbers van de Vereenigde Oostindische Compagnie te Amsterdam. Maar niemand heeft ooit die brief durven aannemen.