Nederlands English Home Contact Disclaimer Sitemap Nieuw/New

WEERREGELS

ELEMENTEN (C.A.C. NELL)

Deze weerregels zijn gebasseerd op bevindingen van de heer Chr.A.C. Nell en bewerkt naar "Hoe kan men het weerspellen" (1946). Nell geeft ook een groot aantal weerregels uitsluitend voor de luchtdruk. Deze 96 regels zijn <hier> te vinden.

In de oorspronkelijke regels van Nell wordt gesproken over mm-kwikdruk. Deze maat is tegenwoordig niet meer in gebruik en zijn in het onderstaande overzicht overgezet naar hPa (mbar).

nr

Bewolking

Sommige regels in deze groep bevatten verwijzingen naar een van onze weerbeelden; een chronologische reeks met foto's wolkenlandschappen en een beschrijving van het daarbij behorende weer. Er zijn ondertussen 27 weerbeelden op onze site beschikbaar.
B01
Alle veranderingen in het type der bewolking hebben de betekenis van een belangrijke verandering in de weersgesteldheid.
B02
Bij meervoudige wolkenlagen neemt de kans op regen en wind toe.
B03
Wanneer in het ZW.-W. cirrus wolken verschijnen komt er onstuimig depressie weer met regen.
Zie ook: Weerbeeld 02.
B04
De verschijning van een dek van blauw-grijze wolkendeken (altostratus) onder een dek van windveren en melklucht (cirrus en cirrostratus) is bij dalende luchtdruk een voorbode van regen.
Zie ook: Weerbeeld 03 en 04.
B05

Breekt de donkere bewolking na regenweer (nimbostratus) door, dan volgt eerst mooi weer en na enige uren buiig weer.
Zie ook: Weerbeeld 06.

B06
Enkelvoudige wolkenlagen geven meest goed weer.
B07
Grote grove wolkenschollen schollen (stratocumulus) duiden op rustig, nevelachtig weer.
Zie ook: Weerbeeld 18.
B08
Scherp gerande stapelwolken (cumulus/Zie ook: Weerbeeld 14 en 15) komen voor bij goed weer, gerafelde (weerbeeld 06) over het algemeen bij slecht weer. Let op, niet altijd zijn de laatste een begeleider van slecht weer!
B09
In het algemeen zullen wisselende en samengestelde bewolkingstypen geen regenweer voorspellen als de luchtdruk stijgt. Daalt de luchtdruk, dan zijn zij de wel voorbode van regenweer.
B10
Schaapjeswolken (altocumulus) duiden op mooi weer wanneer de afzonderlijke schaapjes niet te klein zijn en wanneer zij niet vergezeld gaan van hoger drijvende windveren (cirrus).
B11
Als de stapelwolken (cumulus congestus) naar boven toe uitgroeien komen er buien en onweer.
Zie ook: Weerbeeld 12.
B12
Grote bloemkoolvormige wolken (cumulonimbus) met een kap zijn bij warm weer een voorbode onweer.
B13
Wanneer uit het Westen zware buien opkomen en de luchtdruk stijgt stijgt blijft het buiig.
B14
Bij buiige weersgesteldheid worden de buien overdag altijd sterker. Dat betekent dus niet dat 's avonds oplossende bewolking de volgende dag fraai weer brengt. De volgende dag kunnen de buien weer opleven.
B15

Dikke wolken (cumulonimbus), die recht op ons afkomen en waaruit regenstrepen hangen, geven zeer spoedig regen.

B16
Verschijnen bij buiig weer met W. wind weer hoge wolken windveren (cirrus en cirrocumulus) dan zal spoedig een nieuwe depressie opkomen.
B17
Het verschijnen van donkere plekken in een grijze wolkensluier (altostratus), duidt op het spoedig loskomen van zachte regenbuien. Bij drukkend weer in de zomer vallen hierbij nu en dan donderslagen.
B18
Wanneer in de zomer na zeer warm weer in de namiddag of avond aan de Z. hemel een steeds donkerder wordende wolkenbank opkomt, waarin flauwe contouren van stapelwolken-fragmenten (cumulus) te zien zijn, komt er onweer op.
Zie ook: Weerbeeld 24.
B19
Wanneer in een opkomende donkere wolkenmassa een horizontaal langgerekte, zeer donkere wolkenrol zichtbaar wordt, die snel nadert, zal binnen enige minuten zwaar onweer met zware windstoten volgen.
Zie ook: Weerbeeld 25.
B20
Hangt uit een donkere wolkenmassa een tuit in den vorm van een olifantsslurf dan is dat een windhoos. Zeer zware windbozen worden voorafgegaan door een zeer donker dreigend uitziende bewolking, waarin zich plaatselijk een loodkleurige verdichting vertoont, de haard van de windhoos.
B21
Als hoge stapelwolken (cumulus congestus) van boven inzakken klaart het spoedig op. Bij dalende luchtdruk betekent dit verschijnsel, dat er spoedig regen komt met aantrekkende wind.
 

Luchtdruk

Voor de uitgebreide collectie luchtdrukregels van Nell, klik <hier>.
L01
Als de luchtdruk hoog is (1020 hPa en hoger) is het weer droog en bestendig. Bij een daling is weliswaar een op handen zijnde verandering op komst maar geen regen voordat de stand gedaald is tot ongeveer 1013 mm.
L02
Bij een luchtdruk tussen 1007-1016 hPa, is het weer wisselvallig en zijn de vooruitzichten onzeker en blijvend wisselvallig.
L03
Bij lage tot zeer lage luchtdruk, lager dan 1007 hPa, is het weer meestal stormachtig met veel regen. Verbetering blijft lang uit.
L04
Bij een dalende luchtdruk en lager een stand dan 1016 is er gewoonlijk veel regen en wind. Het weer wordt te onstuimiger naarmate de luchtdruk lager is.
L05
Wanneer de luchtdruk stationair is verandert het weer voorloopig niet. Bij hoge luchtdruk is het weer rustig en mooi. Bij lage standen is er dan meestal veel wind, maar het weer kan soms zonnig zijn.
L06

Geringe veranderingen in de luchtdruk gaan veelal gepaard met zwakken wind. Bij hoge stand hebben zij voor de veranderd er weinig. Bij middelbare standen kunnen daarentegen zulke veranderingen van grote betekenis zijn. Een algemene regel kan daarvoor niet gegeven worden. Hier volgen enkele gevallen, die dikwijls voorkomen:

a. Bij een geringe daling volgt regen (in de winter ook sneeuw).
b. Tijdens een vorstperiode volgt lichte dooi.
c. In de winter volgt bij N.-O. wind vorst.
d. In de zomer volgt bij sterk afwisselende bewolking buiig weer.
e. Jn de lente wordt bij NW. wind het weer sterk buiïg.

L07
Hoe sterker de dalingen en dus hoe groter de veranderingen in de lucht druk zijn, hoe onstuimiger het weer wordt.
L08
Bij langzame veranderingen in de luchtdruk kan een rustig verloop der weersgesteldheid verwacht worden.
L09
Bij een stijgende luchtdruk verbetert van het weer of blijft het weer bestendig. Naarmate de oorspronkelijke barometerstand lager was, zal de verbetering langer uitblijven. De kansen op regen verminderen pas bij barometerstanden boven 1016 hPa en verdwijnen bij standen boven 1020 hPa mm geheel.
L10
Bij stormweer en een langzame stijging van de luchtdruk volgt meestal een duurzame verbetering. Terwijl een zeer snelle stijging meestal gevolgd wordt door een nieuwe storm.
L11
Daalt de luchtdruk met meer dan 1,5 hPa/hr dan voigt een zware storm uit ZW., of, als de storm reeds woedt, zal deze aanhouden zolang de luchtdruk met deze snelheid blijft dalen.
L12
Stijgt de luchtdruk met meer dan 1,5 hPa/hr, dan volgt zwaar stormweer uit W tot NW met pittige regen-, sneeuw- of hagelbuien.
L13
Bij onregelmatige veranderingen in de luchtdruk die het best waargenomen kunnen worden met behulp van een barograaf, kan in de zomer onweer verwacht worden. In de winter ook zeer zwaar stormweer als er spoedig een zeer snelle daling op volgt.

Neerslag

N1
Als straten en stoepen opdrogen bij regenachtig weer volgen spoedig opklaringen.
 
N2
Op motregen volgen gewoonlijk spoedig opklaringen.
 
N3
Op ijzel volgt dooiweer.
 
N4
Mist wordt niet verdreven door zonneschijn maar door wind.
 
N5
Mist In het late najaar en in de winter gaat meestal gepaart met vorst.
 

Onweer

O1
Op onweer volgt afkoeling. Wanneer deze afkoeling niet reeds na het eerste onweer optreedt, volgt zij den volgende dag.
 
O2
Bij een gele tint van de bewolking bij een opkomend onweer neemt de kans op hagel toe.
 

Relatieve Vochtigheid

V1
Bij flinke stijging van de relatieve vochtigheid volgt regen.
 
V2
Wanneer bij aanhoudend regenweer de RV daalt, volgen er opklaringen.
   

Temperatuur

Nell behandelt bij de temperatuur het verloop van de dagelijkse gang en noemt daarbii een aantal abnormale verschijn-selen. Enkele volgen hieronder met een aantal voorbeelden.


Normaal verloop. Koudst bij zonsopkomst, warmst rond 14:00/15:00 hr.


Temperatuur bij gelijkmatige daling.
Voorbeeld T02; T06; T09.


Temperatuur bij gelijkmatige stijging.
Voorbeeld T03; T05; T07; T08; .


Temperatuur bij abrupte afkoeling.
Voorbeeld T15; T17; ook na onweer.


Temperatuur bij buiig weer. Pieken in de temperatuur wijzen op opklaringen,
de dalen op afkoeling bij neerslag.
Voorbeeld winterse/maarste buien.

Algemeen
T01
Op alle veranderingen in de temperatuur en in de relatieve vochtigheid, die niet het gevolg zijn van de normale, dagelijkse schommeling, kan een belangrijke weersomslag volgen.
Winter
T02

Een geleidelijke, meest langzame daling gedurende de gehele dag bij in kracht toenemende O. wind; toenemende kans op matige, of strenge vorst.

T03

Een sterke stijging van de temperatuur, zowel vóór als na de middag levert stormweer met regen af.

T04
Bij een temperatuur rond het vriespunt onregelmatige, meest kleine veranderingen (soms afwisselend lichte dooi of vorst): onzekerheid of er doorgaande dooi of vorst komt. Bij stijgende luchtdruk volgt vorst, bij dalende dooi, dikwijls ook sneeuw.
T05
Als tijdens matige vorst de normale daling van de temperatuur in de namiddag- of avonduren uitblijft valt spoedig aanhoudende dooi in.
T06
Daalt bij zacht weer in de voormiddag de temperatuur dan betekent dit, dat er een verdere afkoeling en weersverandering komt. Dit kan een vorstperiode kunnen leiden als daarna het no 1 zich voordoet (komst van continentale polaire of arctische luchtmassa).
T07
Tijdens vriezend weer betekent een langzame stijging van de temperatuur bij geringe daling van de luchtdruk, dat er sneeuw komt (soms ook ijzel).
T08
Een flinke stijging van de temperatuur, zowel vóór. als na de middag, gepaard aan een daling van de luchtdruk, duidt op een snelle nadering van een depressie, die veel regen en wind gaat brengen. Bij vorst treedt dooi in na sneeuw of ijzel. Bij zacht weer kan er storm op til zijn.
T09
Als het tijdens stormweer extreem zacht is en de temperatuur gaat vervolgens flink dalen dan komt er spoedig buiig weer met NW. wind. Zie verder T10 of T11.
T10
Als in het geval T09 de temperatuur steeds lager wordt, houdt het buiige weer na een of twee dagen op en zal het daarna enige tijd te koud voor de tijd van het jaar blijven.
T11
Als in het geval T09 de temperatuur weer spoedig op abnormale wijze begint te stijgen steekt er een nieuwe storm op.
Zomer
T12
Het plotseling afbreken van een temperatuurstijging in de voormiddag bij zeer warm weer betekent een weersomslag, met voor langere tijd koel en onbestendig weer.
T13
Onregelmatige temperatuurschommelingen bij helder weer op het midden van de dag; spoedig einde van het warme weer, kans op onweer.
T14
Op zeer warme dagen in het voorjaar kan een koele zomer volgen.
T15
Een plotselinge sterke afkoeling bij warm of zeer warm weer betekent, dat een koudere luchtstroom is ingevallen en dat het warme weer voorlopig afgedaan is.
T16
Als bij warm weer de temperatuur in de late namiddag niet daalt, terwijl de relatieve vochtigheid stijgt, komt er in de avond onweer.
T17
Een plotselinge sterke afkoeling midden op de dag bij warm of zeer warm weer betekent, dat een koudere luchtstroom is ingevallen en dat het warme weer voorlopig afgedaan is.
(Opmerking: Hier wordt niet het effect van zeewind in weerbeeld 19 bedoeld).
 

Wind

W01
De windkracht wordt des te groter naarmate de luchtdruk sneller daalt.
W02
Wanneer de wind van W. naar Z. bij een dalende luchtdruk krimpt nadert een depressie, die spoedig regen zal brengen ('s zomers met onweer).
W03
Krimpt de wind door het Z. naar het ZO. en verder in de richting O. dan trekt er een depressie om de Z. van ons land voorbij. Hierop volgt in de zomer eerst drukkend weer met verspreide onweersbuien en enigen regen, later sterke afkoeling. In de winter en vooral vanaf januari koud weer met veel sneeuw.
W04
Ruimt de wind van Z. naar ZW. bij dalende luchtdruk dan volgt eerst nog veel regen totdat de wind naar het W. is geruimd. Het weer wordt dan buiig. Het centrum der depressie trekt W. langs ons heen. Zie verder W05 of W06.
W05
Volgt op W04 geen nieuwe depressie, dan wordt het in den winter veel kouder. De bovenlucht wordt vrij van wolken. In de zomer wordt het spoedig veel beter weer. De luchtdruk stijgt langzaam.
W06
Volgt op W04 wel een nieuwe depressie, dan verschijnen weer wolken op grote hoogte zoals windveren (cirrus en cirrocumulus), de wind krimpt en de luchtdruk begint te dalen. Er zal spoedig regen komen. In de winter gaat de temperatuur weer stijgen, in de zomer blijft het koel.
W07
Volgen de wolken een ruimere koers dan die van de wind aan het aardoppervlak, dan staat het weer onder invloed van een depressie.
W08
Wanneer de wind aan het aardoppervlak ruimer is dan in de de bovenlucht (let op de driftrichting van hoge wolken), dan staat het weer onder invloed van een gebied van met hoge druk
W09
Noordelijke winden zijn in alle jaargetijden droog
W10
Oostelijke winden zijn in de winter en het vroege voorjaar koud, in de zomer warm en in alle jaargetijden droog.
W11
Zuidelijke winden zijn in alle jaargetijden warm, behalve winden tussen Z en ZO die in de winter koud weer brengen.
W12
Westelijke winden zijn in alle jaargetijden vochtig. In de zomer koel; in de winter zacht; in de lente als de lucht van polaire oorsprong is, koud.
W13
Westelijke winden met onbestendig weer heersen doorgaans enige weken achtereen, vooral in de tweede helft van de zomer.
W14
Harde wind en grote luchtdruk variaties, wisselingen van bewolking en algemene weersgesteldheid, gaan gewoonlijk samen.